JÜLICH-BERG, HERZOGTUM Die possidierenden Fürsten, 1609-1624. Einseitige, achteckige Klippe zu 16 Stübern (16 Stuiver) 1621, gestempelt während der Belagerung durch spanische Truppen unter der Führung des Generals Heinrich vom Berg. 6,46 g. In der Mitte eine schildförmige Stempelung, die das Monogramm des Festungskommandanten Frederik Pithan zeigt, zu den Seiten Ï I6 - ZI Р/ Û IN - GVL - BE LE = / G, umher acht weitere, kleinere schildförmige Stempelungen, die alle das Monogramm FP enthalten und die Wertangabe Z - S. Brause-Mansfeld - (vgl. Tf. 14, 2); Maillet - (vgl. Tf. 66, 20); Noss 529; Engel/Fabre/Perret/Wattier 4.1.9.5/2.

RR Sehr schön

Exemplar der Auktion Laurens Schulman 26, Hilversum 2001, Nr. 2465.

Nach der Einnahme Jülichs im Jahre 1610 durch die Possidierenden Fürsten wurde eine Abteilung des brandenburgischen Kurfürsten sowie ein Verband des Pfalzgrafen von Neuburg gemeinsam in die Festung verlegt. Als Kommandeur wurde der Niederländer Frederik Pithan eingesetzt. Das im Frühjahr 1614 offen ausbrechende Zerwürfnis zwischen Brandenburg und Pfalz-Neuburg konnten die Generalstaaten der Niederlande zur Besetzung der Festung Jülich nutzen, da Kommandant Pithan die Festung zuvor unter den Schutz der Generalstaaten gestellt hatte. Nach Ablauf eines zwölfjährigen Waffenstillstands entbrannte im Jahre 1621 der seit 1581 offen ausgetragene Konflikt zwischen Spanien und den nördlichen Niederlanden erneut. Spanien plante unter Direktive des Generals Ambrosius Spinola, die Generalstaaten vom jülich-klevischen Territorium her anzugreifen. Der in spanischen Diensten stehende General Heinrich von dem Berg wurde von Spinola beauftragt, Jülich zu nehmen. Am 5. September 1621 zog seine Streitmacht vor die Mauern der Festung. Die sich über mehrere Monate hinweg erstreckende Belagerung war für die Eingeschlossenen entbehrungsreich, vor allem wegen der knappen Nahrungsmittelvorräte. Zur Entlohnung der Mannschaften und Offiziere ließ Kommandant Pithan Notmünzen aus Silbergeschirrteilen und älterem Silbergeld prägen. Ohne Hoffnung auf Entsatz kapitulierte die Festung am 3. Februar 1622.

Na de inname van Jülich in 1610 door de Possederende Vorsten werd een afdeling van de Brandenburgse keurvorst samen met een eenheid van de Paltsgraaf van Neuburg in de vesting gestationeerd. De Nederlander Frederik Pithan werd aangesteld als commandant. Het in het voorjaar van 1614 openlijk uitgebroken conflict tussen Brandenburg en Palts-Neuburg werd door de Staten-Generaal van de Nederlanden benut om de vesting Jülich in bezit te nemen, aangezien commandant Pithan de vesting eerder onder de bescherming van de Staten-Generaal had geplaatst. Na het verstrijken van het twaalfjarig bestand laaide in 1621 de sinds 1581 openlijk uitgevochten strijd tussen Spanje en de noordelijke Nederlanden opnieuw op. Onder leiding van generaal Ambrosius Spinola plande Spanje een aanval op de Staten-Generaal vanuit het Jülich-Kleefse territorium. Generaal Hendrik van den Bergh, in Spaanse dienst, kreeg van Spinola de opdracht om Jülich in te nemen. Op 5 september 1621 verschenen zijn troepen voor de muren van de vesting. De maandenlange belegering was bijzonder zwaar voor de belegerden, vooral door het gebrek aan voedselvoorraden. Om de soldaten en officieren te betalen, liet commandant Pithan noodmunten slaan van zilveren gebruiksvoorwerpen en ouder zilveren geld. Zonder hoop op ontzet capituleerde de vesting op 3 februari 1622.